Het nieuwe museum (anno 1931)
Vlak voor de kerstvakantie tikte ik een Frans museumboek uit 1931 op de kop. Nu zijn oude Franstalige boeken over musea zelfs voor mij doorgaans een brug te ver, maar ik was gegrepen door de titel. Niet de titel op de voorkant, want die luidt slechts ‘Musées par…’ gevolgd door een hele rits namen die na al die jaren bij weinigen nog een belletje zullen doen rinkelen. De titel op de rug daarentegen klonk zelfs aan het eind van 2015 nog relevant en interessant: ‘Enquête Internationale sur la réforme des galeries publiques’. Een internationale blik op de hervorming van musea.
Ik was gelijk nieuwsgierig. Met welke vraagstukken hielden musea zich in 1931 bezig? Waarom vonden ze dat ze moesten ‘hervormen’ en waaruit zou deze vernieuwing moeten bestaan? Vandaag de dag is er wederom een internationale discussie gaande over de rol en noodzaak van musea. Wat doen ze? Waar zijn ze voor? Voor wie zijn ze er? Zouden we met onze collega’s uit de vorige eeuw in gesprek kunnen? Zouden we elkaars zorgen en problemen herkennen, of zijn de maatschappij en het museumwerk zo zeer veranderd dat we onszelf niet meer herkennen in de museummedewerkers van weleer?
Toegegeven, ik lees Franse teksten niet met gemak, dus verder dan de inhoudsopgave en wat geblader ben ik tijdens de kerstvakantie nog niet gekomen. Het boek bestaat uit bijdragen van museummedewerkers uit de hele westerse wereld, inclusief Frederik Schmidt-Degener, hoofddirecteur van het Rijksmuseum die in hoofdstuk 2 al aan het woord komt.
Geprikkeld door de biografie van Schmidt-Degener en de titel van zijn hoofdstuk ‘Algemene of specifieke regels?’ lees ik vluchtig de eerste regels van zijn tekst. Schmidt-Degener stelt dat ieder museum haar eigen identiteit heeft en dat het daarom onmogelijk is om een vaste set regels op te stellen waaraan een goed museum moet voldoen. Daarnaast geeft hij aan dat, wanneer we over de vernieuwing van musea spreken, er een beeld op wordt geroepen van een gedroomd museum, een museaal ideaal dat nooit echt zal bestaan en niet gereflecteerd wordt door de werkelijkheid. Hoe herkenbaar, die zoektocht van elk museum naar haar eigen ideaal en alle boeken, artikelen en blogs die beschrijven wat alle musea toch écht zouden moeten doen.
Andere hoofdstukken bespreken museummoeheid (en hoe die tegen kan worden gegaan door bezoekers van tijd tot tijd zicht op de museumtuin of ander ‘buiten’ te geven), het belang van goede PR, de nationale en internationale rol van musea – ik denk gelijk aan fysieke bezoekers en online publiek vandaag de dag, de ongelijkheid in subsidies voor nationale en regionale musea. Stuk voor stuk thema’s die ook tegenwoordig nog onderwerp van gesprek zijn. Ik hoop dat ik dit jaar de tijd zal vinden om her en der een hoofdstuk te lezen in dit boek en te reflecteren op de overeenkomsten en verschillen tussen de museologische gesprekken in 1931 en vandaag de dag. En misschien begin ik dan wel met pagina 244, waar het hoofdstuk met misschien wel de meest prikkelende titel begint: ‘Moeten we het Louvre afbranden?’
Revolutionaire types, die museum mensen in de jaren 1930…